O krinklende wrinklende waterding,
Met 't zwarte kabotseken aan,
Wat zien ik toch geren uw kopke flink
Al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
Al zie 'k u noch arm noch been;
Gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
Al zie 'k u geen ogen, geen een.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
Dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spiegelend water klaar,
En 't water niet meer en verroert
Dan of het een gladdige windtje waar,
Dat stille over 't waterke voert.
O Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan,-
Met twintigen zijt gij en meer,
En is er geen een die 't mij zeggen kan:-
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft en 't staat in het water niet,
Gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
Geen Christen en weet er wat dat bediedt:
Och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn 't keikes of bladjes of blomkes zoet,
Of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
Of is 'et het blauwe gewelf,
Dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
Of is het u, schrijverke, zelf?
En 't krinklende wrinklende waterding,
Met 't zwarte kapoteken aan,
Het stelde en het rechtte zijn oorkes flink,
En 't bleef daar een stondeke staan:
'Wij schrijven', zoo sprak het, 'al krinklend af
Het gene ons Meester, weleer,
Ons makend en leerend, te schrijven gaf,
Een lesse, niet min nochte meer;
Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
Niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
Den heiligen Name van God!'
Поcмотреть все песни артиста